Is de cinema ten dode opgeschreven?
Dat die vraag vandaag de dag bij me opkomt en ik moet nadenken om een hoopvol antwoord te formuleren, rechtvaardigt al meteen de verbazing en reflectie die ze oproept. Ondanks de sensationele insteek van het artikel dat Raymond Cartier recent in Match publiceerde over de situatie in Hollywood, klopt de inhoud ervan en bekrachtigt hij zijn stelling met heel overtuigende cijfers.1 We mogen niet vergeten dat Hollywood de voorbije tien jaar grofweg vijftig percent van het Amerikaanse publiek is kwijtgeraakt. Deze enorme terugloop (voornamelijk, maar niet uitsluitend toe te schrijven aan de televisie) lijkt inmiddels zo goed als gestabiliseerd te zijn. We zouden bijgevolg een parallelle daling van de productie kunnen verwachten: zo’n honderdvijftig of tweehonderd films per jaar en wellicht ook een evenredige vermindering van het budget voor elke film. Maar het is geen geheim dat de dingen niet zo eenvoudig lopen in een kapitalistische economie. Het ligt wellicht meer voor de hand dat de grote bedrijven ooit te maken krijgen met een deficitaire balans en aangezien de filmindustrie in dat geval niet langer rendabel is, zullen geldschieters hun kapitaal niet nog meer willen zien slinken, maar dat elders investeren. Anders gezegd: zodra een bepaalde economische drempel overschreden wordt, zal de productie niet langer worden afgestemd op de consumptie, maar zal ze er doodgewoon de brui aan geven, zoals de Franse landbouw op slag de bietenteelt zou opgeven, mocht de overheid de prijs van alcohol niet langer kunstmatig boven de internationale koers houden. Zelfs als je gelooft dat nieuwe filmbedrijfjes, die profiteren van het wegvallen van de trusts, tegen lagere prijzen zullen blijven produceren, is de situatie voor hen evenmin rooskleurig. Zulke producties bestaan al, en zeker in Hollywood. Zij vertegenwoordigen procentueel meer dan de helft van de jaarlijkse oogst en we treffen ze niet alleen in tweederangs bedrijven aan, zelfs grote huizen hebben hun trashfilms. Op een paar toevallige poëtische parels na, die vreemd genoeg te danken zijn aan de extreme standaardisering van de middelen, heerst er een algemene intellectuele en esthetische armoede.
Toch biedt deze hypothese ruimte voor een optimistische twijfel. In een bepaald opzicht kan de beperking van de filmkunst tot deze derderangs cinema een aanleiding vormen om terug te keren naar de populaire oorsprong en het quasi-anonieme karakter van de vroege filmkunst. Als we ophouden Kunst met een grote K te beogen, kan de film misschien zijn ware geest terugvinden, en dat is niet die van de exclusieve filmzalen. Persoonlijk geloof ik daar niet zo in, want de voorwaarden zouden alleen ogenschijnlijk identiek zijn. Een dergelijke minder ambitieuze filmkunst kan immers niet terugvallen op haar oorspronkelijke naïviteit, er zou geen sprake meer zijn van een natuurlijke evolutie, maar wel van een involutie, een verval. In dat geval zijn er twee mogelijkheden: ofwel zou de cinema fysiek ophouden te bestaan, ofwel zou hij voortbestaan in embryonale vormen zoals bijvoorbeeld de stripverhalen in de grote Amerikaanse pers – iets wat mijlenver van de Kunst verwijderd is.
Dat komt doordat cinema geen combinatie is van Kunst en industrie, het is een industriële Kunst. De cinema heeft niet de overlevingskansen waar het toneel van geniet. Ondanks de film bestaat in Frankrijk het toneel nog altijd. Enerzijds is dit te danken aan de toewijding en de wilskracht van de theatermakers, die tot elke opoffering en creativiteit bereid zijn om het toneelspel in stand te houden, en anderzijds aan de subsidies van de Staat die, ongeacht het beleid en de ministers, begrijpt dat een land zonder theater een dood land is. In die zin kan het toneel niet doodgaan, altijd weer zal het ergens ontspruiten – uit het spel van kinderen, op dorpsfeesten, uit het onbedwingbare verlangen van jonge mensen om te “spelen” voor hun verzamelde medemensen.
Maar deze immuniteit is de cinema niet beschoren. De filmkunst is niet samen met de mens ontstaan, maar samen met de techniek, ze is helemaal afhankelijk van haar en haar evolutie. Misschien was ons geloof in het bestaan van de cinema gedurende vijftig jaar slechts het gevolg van een hersenspinsel, een optische illusie van de geschiedenis, die net zo vluchtig is als het beeld van een schaduw. Misschien was de cinema slechts een etappe in de ruime evolutie van de mechanische reproductiemiddelen die in de 19de eeuw ontstonden, samen met de fotografie en de fonograaf, en waarvan de televisie de recentste vorm is. Misschien is het slechts te danken aan een gelukkig samenspel van techniek, economie en sociologie dat datgene wat wij als “cinema” bestempelen mettertijd ontegensprekelijk bepaalde esthetische vormen heeft aangenomen. Lumière had uiteindelijk gelijk toen hij weigerde Méliès zijn camera te verkopen onder het voorwendsel dat het maar een technisch snufje was, dat hooguit artsen van pas zou komen. Dankzij zijn wedergeboorte is de cinema de spectaculaire kunst geworden die we tegenwoordig kennen. Maar ik kan me voorstellen dat de evolutie ervan abrupt kan worden onderbroken door de opkomst van een andere, meer bevredigende techniek als de televisie. Weliswaar niet bevredigend vanuit artistiek oogpunt – waar het hier niet over gaat – maar als automatisch reproductiemiddel van de realiteit. Alleen een kinderlijke idealist gelooft dat de filmkunst dankzij haar artistieke kwaliteit zou zijn opgewassen tegen de televisie, waarvan de beelden voor de moderne mens het wonder van de alomtegenwoordigheid verwezenlijken.
Hollywood staat klaar om alles in te zetten op het “reliëf”, maar binnen de kortste keren beschikt de televisie over reliëf én kleur en dan wordt alles opnieuw ter discussie gesteld.
Hoe zit het dan? Misschien zullen “jonge recensenten” van een nieuwsoortig type schouwspel dat we ons niet eens kunnen voorstellen, laat staan dat het om “kunst” zou gaan, over twintig jaar mijn filmkritieken uit 1953 met een ietwat neerbuigende glimlach lezen.
Bij hen zullen die stukken waarschijnlijk nog naïever overkomen dan bij ons het esthetische sektarisme van onze collega’s uit de jaren dertig, die terecht hun verontwaardiging uitten over de doodstrijd van een zuivere kunst van het beeld die eindelijk haar maturiteit had bereikt.
Laat ons voorlopig dan maar jagerbal spelen, ik bedoel naar de bioscoop gaan en de cinema als een kunst beschouwen.
- 1Raymond Cartier, “Le cinéma va-t-il disparaître ?” Paris Match, nr 226, 18 juli 1953.
Beeld uit Playtime (Jacques Tati, 1967)
Deze tekst verscheen oorspronkelijk als “Le Cinéma est-il mortel ?” in L’Observateur politique, économique et littéraire 170 (13 Augustus 1953), en meer recent in Hervé Joubert-Laurencin, red., André Bazin. Écrits complets (Parijs: Macula, 2018).
Met dank aan Yan Le Borgne.
© Éditions Macula, 2018