Une bonne nouvelle
Aantekeningen bij Renzo Martens’Episode III - Enjoy Poverty
“De waarheid, de ‘gehele waarheid’ is meer dan de feiten alleen en eist een breuk met de wijze waarop ze verschijnen.”
– Herbert Marcuse
“God fluistert tot ons in onze vreugde; Hij spreekt in ons geweten; maar Hij roept keihard in ons lijden. Dat lijden is Zijn megafoon om een dove wereld wakker te roepen.”
– C.S. Lewis
Gênante vertrouwelijkheid
Documentaires over ‘probleemgebieden’ in de wereld richten zich altijd tot een exclusief westers publiek dat ‘gesensibiliseerd’ moet worden. Ze spreken tot ons over de hoofden heen van diegenen die in het beeld gevangen zijn. Aan het begin van Episode III volgt RM een pad door het woud samen met een aantal zwarten die zware kisten sjouwen. In close-up vertrouwt hij ons op een haast pathetisch ernstige toon iets toe. Hij fluistert bijna, het is duidelijk dat hij niet wil dat zijn metgezellen er iets van opvangen: “You can’t give them anything they don’t already have. You shóuldn’t give them anything they don’t already have. You should train them, empower them. There are new opportunities, new markets, new products. ... The people in the forest have no clue”, besluit hij meewarig. Even daarvoor heeft hij enkele zwarten laten weten dat hij niet onder de indruk is van hun visvangst, en dat het misschien tijd wordt om iets anders te gaan ‘vissen’, waarbij dit ‘vissen’ een gênant christelijk-spirituele bijklank heeft. Meteen voel je de lichte ergernis van iemand die ongevraagd aan iets medeplichtig wordt gemaakt, alsof iemand je een obsceen geheim vertelt dat je helemaal niet wil horen. Tegen de achtergrond van de zwoegende zwarten klinkt RM’s gepraat over “nieuwe markten, nieuwe producten”, enzovoort nogal ongepast en bepaald pedant: “Ach, als ze eens hun ogen opendeden!” In feite is de scène waaraan we medeplichtig worden gemaakt onzichtbaar. Het is die van de blanke man die het voorrecht heeft om zijn gelijken in de huiskamer, de bioscoop of het museum te berichten over een situatie waarin de mensen ter plaatse te zeer zijn ondergedompeld om ze te kunnen overzien. De stem waarmee RM openhartig en ietwat samenzweerderig tot ons en zichzelf spreekt, via ons tot zichzelf spreekt, laat de kloof voelen tussen hemzelf en de zwarten met wie hij over het pad loopt. Zijn vertrouwelijke toon suggereert dat wij aan een half woord genoeg hebben om hem te begrijpen. Het vanzelfsprekende van die verstandhouding heeft iets ondraaglijks, ook al is deze verstandhouding de verzwegen voorwaarde voor elke documentaire of reportage. Dat de maker, over de hoofden heen van de mensen wier leven hij documenteert, zijn geciviliseerde gelijken toespreekt, wordt in elk beeldverslag toegedekt onder een objectivistisch discours dat zogenaamd neutrale informatie verschaft over de situatie ter plaatse. Iedereen kent, zonder erbij stil te staan, de serene, onthechte toon van de voice-over, het interview of het commentaar die elke verslaggever ter wereld zich heeft aangemeten. RM van zijn kant pretendeert niet dat hij zich ‘dieper’ of ‘intenser’ met de situatie identificeert. Integendeel: in de manier waarop hij zichzelf in beeld brengt, laat hij zien hoezeer hij een Fremdkörper is in de wereld waarover hij bericht. Hij is daarin onverbiddelijk. Als een zwarte hem vraagt of het woord POVERTY op het paneel dat hij aan het opstellen is, niet verkeerd gespeld is, legt RM hem laconiek uit dat dit paneel bestemd is voor het internationale publiek, dat nu eenmaal overwegend het Engels verkiest: “Le film sera montré en Europe, pas ici!” Beelden die het lijden documenteren zijn er uiteraard niet voor degenen die lijden, enkel voor degenen die, op duizenden kilometers afstand, in de gemondialiseerde, steeds meer Angelsaksisch wordende cultuur, de luxe hebben om te kunnen mede-lijden en dus om het lijden van commentaar te voorzien, het in kaart te brengen, het in zijn brede sociale, economische, politieke, psychologische, theologische, mondiale context te plaatsen...
De glimlach als logo
In een vluchtelingenkamp in Oost-Congo maken frisse, weldoorvoede jongens en meisjes in witte T-shirts aan één stuk door foto’s van zwarte vluchtelingen die op de grond zitten of onder tentzeilen met VN-logo. Hun niet aflatende glimlach verraadt een angstige schroom, alsof ze, indien ze een ernstige blik zouden opzetten, te zeer een spiegel zouden vormen van de ellende van degenen die ze fotograferen en daarenboven een medelijden zouden suggereren waarvoor ze zich schamen omdat ze het niet kunnen waarmaken. Hun met een glimlach en klikkende apparaten uitgeruste gezichten zijn de onze. Ze vormen het humanitaire masker dat wij tegenover de in het kamp aangespoelde zwarten opzetten, het smetteloze logo waarmee we ons afschermen van wat we niettemin onmogelijk kunnen blijven negeren. Achter die verstarde glimlach verbergen die goedmenende jonge mensen zich terwijl ze zich tegelijk verontschuldigen voor dat verbergen, voor het onwerkelijke, lege, blanke van hun aanwezigheid, voor het feit dat ze de schade komen opmeten, niet herstellen. Met deze glimlach vragen ze degenen die ze fotograferen hun te vergeven dat ze Christus niet zijn. Net zo vaak als mensen met de ogen knipperen, maken ze foto’s, om niet te hoeven zien wat ze zien, alsof hun fotoapparaat een prothese is die door de VN wordt bediend. Dit prothetische apparaat wist hun eigen blik uit en geeft hem weg aan het Oog van de wereld. Telkens wanneer ze afdrukken zijn ze blind en is het aan de Wereld om te zien. Ze injecteren die Wereld met het medelijden dat ze bij zichzelf obsceen vinden.
God en de Mensheid
Mijmerend over de oceaan van leed die ons omringt, roept menigeen, ook al geeft hij dit zelfs aan zichzelf niet toe, de God aan waar hij niet in gelooft. Wetend dat zijn medelijden weerzinwekkend is, omdat het de allergoedkoopste manier is om zichzelf een goed mens te voelen, roept hij al gauw een God aan, niet een God die een einde zou maken aan het lijden, want dat is al te naïef, maar een God die zijn medelijden zou overnemen om het te zuiveren, een God die op een integere, onthechte manier mede-lijdt, zoals de God van Augustinus, wiens medelijden zo zuiver is omdat het ‘zonder verdriet’ is – want verdriet is een gevoel en elk gevoel bedrinkt zich maar al te graag aan zichzelf (God als utopie van niet-narcistisch medelijden). Volgens het ellendig hoopje mens dat in Nietzsches Zarathoestra de ‘laatste paus’ heet, is God gestorven aan zijn medelijden met de mens. Toen God nog jong en levendig was, was hij hard en wraakzuchtig. Maar met het klimmen der jaren kreeg hij steeds meer medelijden met zijn schepselen, tot hij het niet meer kon aanzien en op den duur stikte in zijn medelijden. Uiteraard is deze roemloze dood van God een menselijke aangelegenheid. Daarover vertelt ons een andere sukkel die Zarathoestra tegen het lijf loopt: de “lelijkste mens”. Hij is de moordenaar van God, en hij noemt zijn moord “de wraak op de getuige”. Gods blik op hem, die hem in heel zijn ellende doorschouwde, was hem ondraaglijk geworden: “Zijn medelijden kende geen schaamte”, vertelt hij, “Hij kroop in mijn vuilste hoeken. Deze al te nieuwsgierige, overopdringerige, overmedelijdende moest sterven. Aldoor zag Hij mij: op zo’n getuige wilde ik mij wreken – of zelf niet meer leven. ... De mens verdraagt het niet, dat zo’n getuige leeft.” Maar het uit de weg ruimen van deze getuige bleek geen oplossing. Gods moordenaar moest nu zelf de last van Gods medelijden dragen. Vandaar zijn lelijkheid. Hij werd nu zelf de getuige, van zichzelf en de andere mensen, bij voorkeur van de anderen, want niemand wenst een voorwerp van medelijden te zijn, het is vernederend te worden herleid tot een wezen dat alleen maar hulp behoeft, dat uit zijn lijden geen enkele kracht of wijsheid weet te putten en dus geen hoger verlangen meer heeft dan niet meer te lijden. Om niet langer medeplichtig te zijn aan dit onmogelijke, vernederende medelijden dat we van God geërfd hebben, hebben wij, lelijke mensen, een ander logo bedacht: de Mensheid, de Beschaafde Wereld die het lijden in de wereld detecteert en waar mogelijk te hulp komt. De Mensheid is een soort Lens waardoor wij het leed in de wereld aanschouwen. Wanneer wij door die Lens kijken, spookt die dode God, die zijn medelijden niet aankon, in ons. De ‘lijdende mensheid’, het is iets dat we kennen door die God die in ons gestorven is. Dit lijden bespookt ons meer dan ooit sinds er geen God meer is die in onze plaats mede-lijdt. Die God was tegelijkertijd veraf en nabij, onpersoonlijk en intiem, onthecht en oneindig liefdevol. Maar in dat moderne logo, de ‘Mensheid’, is die mysterieuze eenheid uit elkaar gevallen. De ‘Mensheid’ is even smetteloos, glad en schoon als een beeldscherm, maar we weten dat dit scherm een slapeloos Oog verbergt, amorf, gezwollen, branderig, aangestoken, doorboord, dodelijk ziek van zijn goddelijke alziendheid. Het scherm laat ons toe te kijken zonder dat we iets hoeven te zien, maar dat Oog maakt het ons onmogelijk niet te zien, ook al kijken we niet. Dat Oog is te obsceen om leefbaar te zijn. Daarom heeft het altijd een donkere zonnebril op, als een bruingebrande avonturier, een gehaaide zakenman, een door de wol geverfde arts-zonder-grenzen, of een poëet die zich, melancholisch verliefd op zijn onvermogen, Rimbaud waant.
Het meisje, het logo en God
RM pretendeert niet de logica van het logo te doorbreken. Hij drijft integendeel die logica op de spits, waardoor voelbaar wordt dat het logo geen neutraal, ‘louter pragmatisch’ herkenningsteken is: het logo is het medium waarmee de wereld aan ons wordt gepresenteerd en pas tot Wereld wordt. Wij weten en voelen via het logo. Wij vormen samen een Wij dankzij het logo. In de hut van een doodarme man voor wie RM een pot vers vlees en groenten heeft gekookt, lijkt elk logo veraf, maar omdat dit een illusie is, omdat er geen groter ideologisch bedrog is dan te denken dat daar nu gewoon twee mannen van vlees en bloed broederlijk met elkaar zitten te eten, haalt RM een lapje stof met de vlag van de Europese Unie boven en speldt het op het jurkje van het duidelijk ondervoede dochtertje. RM ontwijkt de vraag van de vader naar de zin hiervan. Naar de zin van een logo vraagt men niet: een logo is iets wat nu eenmaal circuleert. Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk en voor je het weet krijg je het opgeprikt. Het logo van de EU markeert de onmetelijke, door geen enkel menselijk gebaar te overbruggen afstand tussen de twee mannen. RM beklemtoont nog eens die afstand wanneer hij de man uitlegt dat hij niet moet verwachten dat er ooit verbetering komt in zijn toestand, dat hij dus niet méér moet verwachten dan deze maaltijd die onverwacht uit de hemel komt vallen zoals de voedselpakketten van de VN. RM meet zich geen menselijkheid aan, hij is de nogal koele gezant van de Medelijdende Mensheid N.V. Even nadat hij het logo bij het meisje heeft aangebracht, zien we de man, overlopend van dankbaarheid: “Dieu existe”, zegt hij, “je n’ai pas cru que je mangerais de la sorte avec mes enfants”. Alleen ‘God’ kan voor hem een verklaring bieden voor het onverwachte, ongerijmde van RM’s gift.
Nous sommes une source
Een vernissage van mooie zwart-witfoto’s van arbeiders die op een plantage werken. De foto’s buiten op smaakvolle wijze de romantische fascinatie uit voor dit soort “onbevangen primitivisme”. Men kan zich een commentaar voorstellen dat beweert dat deze foto’s de afgebeelde zwarten “hun waardigheid en trots teruggeven”. De Franse eigenaar en uitbater van de plantage koopt enkele foto’s. Hij is de fotograaf vast dankbaar, want deze heeft de lichamen die de eigenaar voor een halve dollar per drie dagen laat werken, getransformeerd tot emblemen van Authenticiteit. Zelfs een zwarte bezoeker op de tentoonstelling, die de uitzichtloze situatie van de afgebeelde arbeiders uit ervaring kent, geeft toe dat hij met plezier naar deze beelden kijkt. De armoede waaraan hij zichzelf heeft ontworsteld, is voor hemzelf een ontroerend artikel geworden.
Un service émotionnel
RM’s boodschap: aangezien de Congolezen systematisch het recht wordt ontzegd om in eigen beheer hun eigen grondstoffen te ontginnen en op de markt te brengen, is de enige grondstof waarover ze werkelijk beschikken hun eigen ellende. Deze ellende is tot nog toe enkel een blind lot dat ze ondergaan. Daarom wordt het volgens RM tijd dat ze die ellende uitbuiten – wat inhoudt dat ze zelf de registratie, distributie en verkoop van de beelden van die ellende in handen nemen. Dat is voor hen niet alleen veel lucratiever dan de uitzichtloze arbeid in mijnen of op plantages, maar het is ook een manier om aan de Mensheid iets terug te geven. Want armoede, laat RM zich haast terloops tegenover de zwarten ontvallen, is niet enkel een vloek, maar “een gift die gegeven wordt tot groter begrip van het leven”, en dus is het de moeite waard om deze gift aan de Wereld door te geven. Zo zijn de zwarten niet langer slechts bedelaars, maar kunnen ze ook de trotse schenkers worden van een goed dat diegenen die het privilege hebben om tot de Wereld te behoren, een ‘emotionele dienst’ bewijst. RM zegt het onomwonden tegen de zwarten die onder de indruk zijn van zijn paneel met neonletters “ENJOY please POVERTY”: “De ervaring van uw lijden maakt me tot een beter persoon. U bewijst me echt een dienst, merci beaucoup”.
Zie hun vreugde!
Is de ‘boodschap’ van RM, zijn ‘analyse van de situatie’ juist? Is de enige uitweg voor de straatarme Congolees inderdaad dat hij de beeldvorming omtrent zijn eigen ellende zelf verzorgt, dat hij dus zijn gebrek aan hulpbronnen verkoopt? Uit de film blijkt alvast dat deze uitweg is afgesloten. De plaatselijke fotografen kunnen, daartoe aangespoord door RM, zoveel foto’s van lijken, hongerende kinderen en verkrachte vrouwen maken als ze willen, maar ze krijgen er geen toegang mee tot de beeldenmarkt. Er wordt hun gesuggereerd dat hun project moreel ongepast is, en bovendien niet professioneel genoeg. Productie is mogelijk, maar geen distributie. De beeldvorming van Afrikaanse ellende blijft dus alsnog het monopolie van westerse journalisten, fotografen en kunstenaars. Het is duidelijk dat RM’s radicaal pessimistische analyse niet dient om aan de empirie getoetst te worden, maar om ons te laten voelen dat er iets bedenkelijks is aan de retoriek van de hoop die door talloze reporters, beroepsfotografen, VN-officials, humanitaire werkers, artsen en documentairemakers gedeeld wordt. Allen weten hun positie gerechtvaardigd vanuit de idee dat er, “ondanks alles”, toch nog hoop is. Misschien is het, in het licht van de miljoenen die in het voorbije decennium in Congo door oorlog en hongersnood zijn omgekomen, en van de tallozen die nog steeds in oorlog en onder terreur en in onnoemelijke ellende leven met het vooruitzicht op een vroege, ellendige dood – misschien is het in dit licht immoreel om te suggereren dat er altijd nog hoop is. Hoop is er niet voor de omgekomenen, en evenmin voor degenen voor wie een overleven als biologisch wezen het hoogste is dat ze van het leven kunnen verwachten. De retoriek van de hoop springt niet alleen te gemakkelijk over de doden heen, maar ook over het hier-en-nu van de dodelijke ellende. Daarom is hoop vaak alleen maar een logo waarmee we onze medelijdende blik op het hopeloze draaglijk maken, hem witwassen van alle obscene fascinatie voor het louter overlevende leven die eraan kleeft om onszelf te verzekeren van onze menselijkheid. Is RM ‘ironisch’ wanneer hij de zwarten een feestje laat bouwen rond zijn “ENJOY please POVERTY”? Hij vervangt het obligate, humanitaire logo van de hoop door dat van de geassumeerde hopeloosheid: van de aanvaarding. Terwijl de zwarten anders omringd zijn door logo’s die de vage belofte inhouden dat ze uit hun ellende zullen worden verlost, is nu hun armoede zelf een logo geworden. Zij wijzen dit logo niet af. Wanneer RM onder het geroffel van de tamtams enkele mannen bezweert dat ze zich maar beter kunnen schikken in hun lot, aanvaarden ze zijn advies. De neonboodschap, waarin iets resoneert van de christelijke boodschap dat armoede een zegen is omdat ze je dichter bij God brengt, schittert in de nacht. Hij is geschreven in een taal die de feestenden niet begrijpen, en gegoten in de vorm van de mondiale spektakelcultuur, zonder enige verankering in de lokale gemeenschap. Hij is een embleem van hun ontworteling, maar juist hierdoor roept hij het verlangen op naar iets totaal nieuws, naar de komst van iets of iemand die alles in één klap of één flits zou veranderen. Het is een ongerijmde, schandalige coincidentia oppositorum: dezelfde woorden die hen oproepen tot resignatie slaan een opening van licht in de nacht waarin zij leven. De woorden die hen bezweren alle hoop te laten varen, vormen tevens het embleem van een messiaanse hoop, een hoop die hun niets geeft om te hopen en dus ook niet frustrerend en vernederend lokt met een droombeeld waaraan ze de kwaliteit van hun leven afmeten. “Non, il n’y a rien préparé pour vous!”, zegt RM met klem. Buiten deze absurde, in het ijle hangende boodschap heeft hij niets te bieden. Normaal verbergen de logo’s zich, hoe alomtegenwoordig ze ook zijn, achter de nuchtere pragmatiek van de humanitaire verrichtingen. Nu is haast alleen het logo zichtbaar, schijnend over een troep zwarte schimmen die er verrukt naar staren. “De kinderen vinden het geweldig”, zegt een zwarte man, “c’est une bonne nouvelle”. En wanneer hij er, zelf verrukt, aan toevoegt: “vois leur joie!”, dan is dat bijna ondraaglijk, want al is niets zo ontroerend als de vreugde van kinderen zonder toekomst, op die ontroering zet je meteen een rem, want ze is bevuild door het bekende “ach, je moest eens weten, je krijgt er zoveel dankbaarheid van! Ze zijn met zo weinig gelukkig!”
Is hij niet onmenselijk?
Met betrekking tot RM’s films bestaat de neiging om meteen de vraag te stellen naar de mens achter de kunstenaar. We willen ons ervan vergewissen of zijn intenties wel zuiver zijn, of hij het al met al wel goed meent met de wereld. Hiermee willen we ons op voorhand vrijpleiten, want we zijn bang dat we, onbeschermd overgeleverd aan het eigen kijken, medeplichtig worden aan iets onmenselijks dat we vermoeden. Uiteraard is dit een defensiemechanisme: we zíjn reeds medeplichtig, maar dat willen we niet weten en dus wentelen we alles af op de filmer. “Is het niet gewoon cynisch wat hij doet?” – “Ach, zijn cynisme is toch enkel de pose van een extreem gevoelige ziel!” Met dit soort speculaties ontwijken we de verantwoordelijkheid om zelf om te gaan met de dilemma’s en impasses waarin RM ons meezuigt.
There’s a shadow hanging over me
Wat wil RM? Waar stuurt hij op aan? Wat is zijn verborgen agenda? Wat is hij, als hij geen humanitair werker of fotograaf is en slechts in schijn een journalist? De blankheid van de fotografen, hun gezichtloze, dode glimlach is hem niet vreemd. Als hij vragen stelt aan het hoofd van een plantage of aan medewerkers van een bedrijf dat naar goud delft, dan lijkt hij een onderzoeksjournalist, maar niet wanneer hij mannen ervan wil overtuigen dat hun armoede een bron van inkomsten kan zijn, of hun vertelt dat de aanvaarding van hun armoede hun gemoedsrust kan schenken. Als hij, door een ‘human rights investigator’ gevraagd wat hij in Congo uitricht, doodserieus zegt: “I teach them how to deal with life”, klinkt dat pedant, paternalistisch, charlatanachtig, of gewoon idioot, en de ironie die je erin zou willen horen ontbreekt, al is het net zo idioot om die ironie te willen. Hypothese: RM is ‘RM’. Hij is een logo, een logo dat rondwandelt zoals zijn “ENJOY please POVERTY” langs de rivier vaart. Terwijl bedrijven en organisaties vandaag overal zichtbaar en herkenbaar willen zijn, zich in ons bewustzijn willen ‘branden’, de huid van de wereld willen tatoeëren met hun logo, worden ze ondertussen steeds schimmiger, onduidelijker qua locatie, leiding en financiering. RM belichaamt deze abstractie van het logo dat, alomtegenwoordig, iets representeert dat ongrijpbaar en onaanspreekbaar is. Vandaar dat vreemde samengaan bij hem van narcisme en onthechting, van zelfprofilering en afwezigheid, alsof hij alleen de aandacht op zichzelf vestigt om een soort ontbreken, een ontoereikendheid te laten zien. Er is in de film een Tarkovsky-achtige scène. RM stapt door een bos met drassige ondergrond. Zijn zwarte metgezellen lopen voor hem uit met zware kisten. Zijn gezicht staat ernstig, ietwat gekweld. Zachtjes zingt hij “A man needs a maid”. Terwijl hij, half verblind door de zon, zijn gezicht naar de hemel wendt, zwellen de violen aan en weerklinkt Neil Youngs wereldberoemde frêle stem. De camera draait weg naar RM’s dragers en uiteindelijk naar de uitbundig in de zon glinsterende, buiten zijn oevers getreden rivier. Voor de eerste en enige keer in de film zien we slechts natuur zonder mensen, waarvan die natuur, lijkt het, meteen gebruik maakt om onbeschaamd haar nutteloze pracht prijs te geven. In deze uitgekiende, pijnlijk bestudeerde scène, die breekt met de rest van de film, is RM even een acteur die, ondersteund door Youngs luxueuze liefdesklacht, het publiek met één sehnsuchtige blik weet in te pakken. Maar de sublieme kitsch van deze scène verheelt niet dat deze acteur enkel zichzelf speelt, wel te verstaan: de acteur die hij is. Zijn Sehnsucht is een logo dat hij als een onuitwisbaar merkteken op zijn gezicht draagt. Vermomd als de melancholische kunstenaar, verliefd op zijn onmachtig naar verlossing zoekende verlangen, is RM zichzelf. – “It was cold, and it rained, and I felt like an actor”.
Deze tekst verscheen origineel in SMBA (Amsterdam: november 2008).
Met dank aan Frank Vande Veire