Hier heerst leven
Aantekeningen over Lovers Rock, december 2020
“Is het echt zo triest en gevaarlijk om genoeg te hebben van je ogen om te zien, je longen om te ademen, je mond om te slikken, je tong om te praten, je brein om te denken, je anus en larynx, je hoofd en ledematen? Waarom niet op het hoofd lopen, met de sinus zingen, met de huid zien, met de buik ademen...?”
– Gilles Deleuze & Félix Guattari
En plots davert het zelf op zijn grondvesten. Het hoofd tolt, de grond onder de voeten verdwijnt. Het bewustzijn zinkt in het niets, het lichaam neemt over. Onverhoeds, onverhoopt, gaan tijd en ruimte op in een ongebaande woestenij, en niks, werkelijk niks laat vermoeden dat we hier ooit van terugkomen.
Tussen opschorten en loslaten, verstoring en ontplooiing, compressie en ontlading: weinig hedendaagse filmmakers leggen zich met meer toewijding en grinta toe op de syncopische schemerzones, op de off-beat instanties die de weg openen naar nieuwe ritmes en articulaties, dan Steve McQueen. Hij is ongetwijfeld op zijn best wanneer hij weet in te pluggen op de fragiele momenten waarop de zelfcontrole het begeeft, wanneer de begrenzingen die de toegang blokkeren tot rauwe, ongefilterde intimiteit voor onze ogen afbrokkelen. In Girls, Tricky (2001) kleeft hij met zijn camera dicht op de huid van Tricky aka Adrian Thaws terwijl die in de studio een van zijn nummers instudeert. Besloten in een kleine klankcel, geborgen door het omringende duister, de ogen gesloten als in vervoering vertrouwt Tricky zich volledig toe aan zijn eigen stem, terwijl zijn lichaam zich met horten en stoten overgeeft aan de ritmes en riffs die door zijn koptelefoon weerklinken. Maskers vallen, remmingen bezwijken. Zelden werd het moment van “complete bezetenheid”, zoals André Breton het ooit omschreef – “ten prooi aan een bijzondere emotie, plots overvallen door iets ‘sterker dan hemzelf’” – zo treffend vastgelegd in al zijn stuwende, ontwrichtende kracht.
In Lovers Rock (2020), McQueens zelfverklaarde “musical” gebaseerd op zijn jeugdherinneringen aan Londense “blues parties”, neemt de roep van de vervoering de allure aan van een hymne. Wanneer, op de wulpse tonen van Janet Kays Silly Games, lichamen zich gracieus in beweging zetten en elkaar aftastend beroeren, vult de ruimte zich met een peilloze hunkering. Maar als de muziek zachtjes wegdeemstert en een woordeloos akkoord wordt gesloten om dat gevoel collectief verder te zetten, wordt het lied a cappella opnieuw ingezet: “I’ve been wanting you / For so long, it’s a shame / Oh, baby.” De camera neemt spontaan deel in de wiegende bezieling, dwaalt tussen gezichten, heupen en handen, in een constante tintelende beweging die feilloos uitdrukking lijkt te geven aan een vers van Mallarmé: “Duizeling! Hier rilt / de ruimte als een grote kus.” Tien minuten lang kantelt de tijd, stokt het denken, barst het zelf uit zijn voegen. Misschien is dit het “oceanisch gevoel” dat Romain Rolland, tot groot genoegen van Freud, omschreef als een gevoel van één zijn met de wereld. Misschien is dit het fameuze “lichaam zonder organen” waar Gilles Deleuze, met een knipoog naar Artaud, luidop van droomde (“Waarom dit sombere cohort aan elkaar genaaide, verglaasde, catatonische, uitgezogen lichamen, als het lichaam zonder organen ook vol is van vreugde, extase, dans?”).
Hier heerst leven. Een onbestemd en ongetemd leven waarvan de orde constant in beweging blijft, maar waarvan ook de wanorde zich eindeloos laat verbeelden. Wanneer, enkele scènes later, tot drie keer toe de onwereldse synthintro van The Revolutionaries’ Kunta Kinte door het soundsystem weergalmt, is de ontwrichting compleet: de geliefden worden krijgers, de segregatie muteert tot een ware krijgsmacht. Lichamen kronkelen en stampen furieus op de niet-aflatende percussieve salvo’s van een breed uitwaaierend krachtenveld van vibraties en syncopes, een sonische strijdkreet tot collectieve bevrijding. In het verzengende gewoel gaat alles op in een trance: ontketende ledematen wringen zich in fabuleuze constellaties, benen en armen inwisselbaar, boven en onder niet langer te onderscheiden. Dit is geen plaats voor herinnering maar voor het vergeten. Hier is geen ruimte voor zingeving maar voor roekeloos experiment. Hier valt geen roep tot de orde te horen – “Stop! Kom terug tot jezelf!”. Lichamen worden tot het uiterste gedreven, het zelf wordt ontmanteld, de orde herschreven.
Wanneer we, samen met de hoofdpersonages, de obscure nacht inruilen voor het twinkelend halflicht, lijkt niks meer hetzelfde. En terwijl we onvermijdelijk bijkomen – “Waar ben ik?” – kunnen we ons niet van de indruk ontdoen een glimp te hebben opgevangen van iets dat we niet kunnen veroorloven te verliezen: “dat ik moge duiken / in pure ongebaande verrukking.”