Passage: Herman Asselberghs
Keuvelend met JLG in de herfst van 1979 proclameert Marguerite Duras: “Wat ik ‘de primaire kijker’ noem, daarover heb ik vanmorgen iets geschreven: de meest kinderlijke, de minderjarige van de cinema, die in zijn eigen zone blijft, autistisch, zoekend naar het geweld van zijn kindertijd, de angst van zijn kindertijd, en die onmogelijk in beweging te krijgen is.”1 In Cahiers du Cinéma 312/313 van een goed half jaar later staat te lezen wat de schrijfster-filmmaakster die ochtend op papier zette.2 Onder de hoofding “Le spectateur” doet ze haar kordate ideeën over de modale bioscoopbezoeker in twee pagina’s uit de doeken. Haar “primaire kijker” trekt massaal naar de filmzaal om zich te ontspannen. Haar “kinderlijke” toeschouwer geeft zich gewillig over aan het filmgebeuren om te kunnen vluchten en vergeten. Dit hersenloos escapisme beziet ze als een van jongs af aan geleerde slechte gewoonte die is uitgegroeid tot een onverzettelijke opvatting over cinema als hang naar herhaling en herkenning, naar meer van hetzelfde. Duras toont zich van haar giftigste kant als ze haar onvolwassen kijker en de rechtse kiezer ongeneerd over dezelfde kam scheert. Beiden delen in haar ogen een militant conservatisme dat weinig woorden verspilt aan het vanzelfsprekende eigen gelijk maar geregeld hardop een afkeer ventileert voor andermans andersoortige opvattingen.
Ik heb niet genoeg boeken van Duras gelezen om te weten of haar romanpersonages al eens in de bioscoop belanden. Maar het zou me niet verbazen. Haar kordate afwijzing van de primaire bioscoopganger stoelt op de absolute verlatenheid van mensen die ik met haar werk associeer. Ik heb haar gehoord in de kreet van de consul in India Song en in de schreeuw van de paleolitische man in Les mains négatives. Ik heb haar gezien in het dwalen van de vrachtwagen in Le camion en in het niets van het zwarte beeld in L’homme atlantique. De bioscoop lijkt voor Duras de uitgelezen plaats om existentiële eenzaamheid te tonen, te beleven, recht in de ogen te kijken, recht in de ogen te blijven kijken: “Misschien vindt deze toeschouwer pas daar, in de bioscoop, zijn eenzaamheid en bestaat die eenzaamheid erin dat hij zich afkeert van zichzelf.”3 Ontspanning en verstrooiing in cinema schakelt ze bijgevolg gelijk met vluchtgedrag. Haar geloof in het bioscoopdispositief is groter dan haar vertrouwen in de gebruiker ervan. Het ongeschreven contract dat de toeschouwer voor de duur van de vertoning aan de bioscoopzetel kluistert, kan en moet leiden tot de ultieme confrontatie met zichzelf, oog in oog met de kracht van het beeld in projectie op het grote scherm. Als geen ander weet ze natuurlijk dat opstappen tijdens de vertoning hoe dan ook een optie is. Betoont het vroegtijdig verlaten van de zaal dan een teken van verzet of het bewijs van opgave? Tot nader order ziet Duras de kijker de handdoek in de ring gooien en de film (haar film?) triomferen: de onvolwassen kijker heeft de staarwedstrijd verloren.
Duras’ orakel over cinema als machtsspel, haar gretigheid om verdeeldheid te zaaien tussen goede en slechte films, om een wig te drijven tussen slimme en domme, sterke en zwakke kijkers, is niet aan mij besteed en lijkt mij tot de vorige filmeeuw te behoren. Toch laten die twee pagina’s van veertig jaar geleden me niet los. Ongetwijfeld omdat ik ze nog niet zo heel lang geleden onder ogen kreeg. Hoe achterhaalder hoe relevanter? Duras’ venijnige, polariserende kijk op de kijker snijdt nijpende kwesties aan, zoals daar zijn: het uitkijken van films (in één keer), de verplaatsing naar de bioscoop (met of zonder masker), het (krampachtige) verlangen naar het gekende en het vertrouwde, de (openlijke) afwijzing van het ongeziene en het vreemde, de eenzaamheid van de schermgebruiker (al dan niet in quarantaine). En, zeker ook, de nood aan verbindende kritiek.
- 1“Ce que j’appelle ‘le spectateur premier’, c’est là-dessus que j’ai écrit quelque chose, ce matin: le plus infantile, le mineur du cinéma, celui-là, il reste dans sa zone, il est autistique, il recherche les violences de l’enfance, la peur de l’enfance, et il n’y a rien à faire pour le faire bouger.” Duras/Godard Dialogues, Post-éditions, Paris, 2014, pp. 30-31.
- 2Marguerite Duras, ‘Les yeux verts’, in: Cahiers du Cinéma 312-313, juni 1980, pp.11-13. Cahiers du Cinéma 312/313, juni 1970, werd geheel samengesteld door Duras en onder de titel Les yeux verts verschillende keren heruitgegeven in boekvorm.
- 3“C’est peut-être là, dans la salle de cinéma, que ce spectateur trouve sa seule solitude et cette solitude consiste à se détourner de lui-même.” Marguerite Duras, ‘Les yeux verts’, p. 11.
Beeld uit Chelovek s kino-apparatom [Man with a Movie Camera] (Dziga Vertov, 1929)