Passage: Eric de Kuyper
Als je de vraag zou stellen wat je meest beklijvende of eerste ontmoeting met het internet was, zou je daar – denk ik – moeilijk op kunnen antwoorden. Ja, hoe was dat nu weer?
Voor mijn naoorlogse generatie was het fenomeen “film” ook zoiets. Je was met film geboren, je leefde ermee, je leefde erin. Samen met de radio en de krant was de film het massamedium dat je dagelijks leven vergezelde. Maar de radio en de krant waren “lokale” aangelegenheden. De film was, zoals men nu zou zeggen, globaal.
In feite leefden we nog in het verlengde van de vooroorlogse tijden. Heel snel veranderde het universum en nam de televisie de plaats in van radio, krant en film.
Vandaar dat vrienden zoals Dirk Lauwaert en natuurlijk Chantal Akerman (die nog een stuk jonger was) een ander filmverleden hadden. Vijf jaar… en je had al een andere generatie! Voor hen zou het verzoek van Passage minder moeilijk te beantwoorden zijn dan voor mij (ons!). Want hoe beschrijf je het netwerk waarin je leeft? Of geleefd hebt. Door op te sommen, en daarbij nog veel te vergeten.
*
Dus: in al die gebouwen die ik in mijn Brusselse omgeving zag – “cinema’s” werden ze genoemd – werden “films” vertoond. Dat besefte ik toen ik buitenkwam na mijn eerste filmervaring, Dumbo (1941).1 Er waren nogal wat cinema’s, en derhalve een continue stroom aan films. Dat was vlak na de oorlog.
Tijdens haar wekelijkse visite vertelde mijn tante haar “film van de week”. Met dialoogflarden en al. Telkens ook met vermelding van de stars. Dit was mijn eerste kennismaking met Claudette Colbert, Greer Garson, Deborah Kerr, Myrna Lloy, Katherine Hepburn… Mannelijke sterren werden nooit vermeld.
Aan de ingang van de cinemazalen zag je foto’s; de film zelf kon je enkel binnen zien. In kleur? De foto’s waren zwart-wit. Zou de film misschien in kleur zijn? Soms waren het ingekleurde zwart-witfoto’s. Dat zag je zo. Wat geen garantie was dat de film zelf in kleur zou zijn.
In kleur waren dan wel de vele kleine affiches. Een Franse titel in het groot gedrukt; een Nederlandse vertaling onderaan. Ergens tussenin, zo nodig, de oorspronkelijke Engelse titel. Sommige cafés kleefden er hun vensters vol mee. Zo had je een mooi overzicht van alle films die er die week in de buurt te zien waren.
Dumbo werd een “Disney” genoemd. Zoals melk in flessen “Stassano” werd genoemd. Om de zoveel tijd mochten de kinderen naar een Disneyfilm. Na Dumbo bleek Pinocchio (1940) op komst. Die werd wekenlang in het dagblad Le Soir, dagblad van een andere tante, aangekondigd onder de vorm van een dagelijkse striptekening. Het verhaal eindigde net alvorens de film uitkwam in de zalen. De strip was in zwart-wit, terwijl een Disney toch altijd in kleur was, niet? Hoe dan ook, het was beter dan niets.
Heel wat Amerikaanse films, zoals de Disneys, kwamen bij ons pas na de oorlog uit!
Eén enkele film van tijdens de bezettingstijd werd heruitgebracht. Dat was Der Baron von Munchhausen (1943).
Ook zwart wit, maar nu als een soort van fotoroman, was de “film van de week” in Libelle. Aan de hand van een twaalftal foto’s op één enkele pagina, met enig commentaar of flarden dialoog. Ook in Ciné-Revue had je navertelde films, met heel wat meer tekst. Maar dit tijdschrift kon je alleen doorbladeren bij de kapper.
Zo veel versnipperde aankondigingen, beloften, verwachtingen…
En dan bij een filmvertoning, al die trailers. Films die ik nooit zou kunnen zien. Later besefte ik dat er mensen waren voor wie het beroep was alle films te bekijken. Ja, allez! Hoe werd je zo iemand?
Wie op school een film “echt” had gezien, vertelde die na. Wie naar Zorro of De drie musketiers was geweest, bracht de speeltijd in volle actie. Ik was altijd het meest bevriend met schoolkameraadjes die veel films zagen en hen goed konden navertellen. Zowel Georges als later tijdens mijn adolescentie Christian, leken een beetje op stars, niet? Christian vertelde me op maandag de film die hij in de Antwerpse Rex had gezien, een film waarop ik nog vrij lang moest wachten tot hij in een of andere Antwerpse buurtbioscoop te zien zou zijn.
Elke week werden in La Libre Belgique op een grote pagina grondig en degelijk de nieuwe films gerecenseerd. Op een tweede pagina de volledige lijst der Brusselse bioscopen, en ernaast in korte paragrafen een résumé van de oorspronkelijke recensie. Ik knipte de korte besprekingen uit en kleefde ze in een schriftje. Ik heb het de La Libre Belgique te danken dat ik The Night of the Hunter (1955) kon “opvissen” in een duistere havenbioscoop. En ook de miskende The Subterraneans (1960). De uitstekende recensenten van La Libre schreven anoniem. Hun naam werd niet vermeld.
Later, toen ik zelf voor deze krant mocht schrijven – niet over film – als “onze correspondent”, werd me hetzelfde lot toebedeeld.
Einde van de jaren vijftig kon je op de RTB (toen INR op het eerste programma, want er bestond toen geen derde programma) op zaterdagmiddag een cinefiel programma beluisteren. Gedurende ongeveer één uur werd de geluidsband van een film uitgezonden, af en toe onderbroken door een kort commentaar om het visuele via de stem beter te kunnen plaatsen. Gérard Valet, Dimitri Balachoff en Henri Roanne tekenden voor L’Amour du Cinéma. Wanneer het om Franse films ging was dat mooi meegenomen. Voor Amerikaanse films zoals The Left Handed Gun (1958) moest je het met de gedubde versie doen.
Mijn tante deelde ook ervaringen mee die ze had opgedaan tijdens de vertoningen van de Écran du Séminaire des Arts in het Paleis voor Schone Kunsten. (De CINEMATEK bestond nog niet.) Eén film die ze daar had gezien, was wel heel oud en bijzonder geweest: iets met een hond? “Een hond zoals Lassie?’’ “Neen.” Ze kreeg de film niet zo goed naverteld, al was hij toch wel erg bijzonder geweest. Dat het om Un chien andalou (1929) ging, ontdekte ik door in Histoire générale du cinéma van Georges Sadoul te bladeren. Met zijn spaargeld had mijn oudere broer de eendelige versie gekocht en had deze filmbijbel laten inbinden in rood similileder.
Dat er zo veel films waren geweest! Nu ja, mijn moeder vertelde weleens over films die ze voor de oorlog had gezien., toen films nog stom waren en echte orkesten voor muziek zorgden. In de Sadoul moesten de zuinige pagina’s met illustraties getuigen dat het hier om “meesterwerken” ging. Zo beweerde Sadoul althans, die blijkbaar al die films had gezien. De plaatjes (twee per pagina, recto verso) overtuigden me niet. Behalve dan één enkele foto: Jeanne d’Arc (1928) van Dreyer. Toen ik de film vele jaren later eindelijk zag, was ik ontgoocheld. Tot op de dag van vandaag heb ik moeite met deze Jeanne d’Arc. En dit terwijl Dreyer tot mijn favoriete filmmakers behoort. Mijn broer dweepte met Citizen Kane (1941), die hij een paar keren ging zien. “Een meesterwerk”, zei hij. Maar ook The Lady from Shangai (1947) had hem weten te bekoren.
Film, in een tijd waar er nog geen televisie bestond, leefde niet enkel op het scherm, daar in een zaal. Film leefde voortdurend als zovele flarden en beelden die het dagelijkse leven kleurden en overspoelden. Ook in gesprekken die – overigens ook over gelezen romans – het kind dat ik was met frustratie en verlangen vervulde. Ik moest het voorlopig maar al te vaak met snippers doen.
Ik oefende als adolescent al snel het recenseren.
- 1Zoals alle Hollywood-producties, pas na de oorlog in België uitgebracht.
Beeld: Belgische poster voor The Night of the Hunter (Charles Laughton, 1955)