Het wachten der figuranten
Voorbij het eindstation aan de rand van de Romeinse Campagna begint een uitvalsweg, de Via Tuscolana. Rechts een filmschool, links, ommuurd, de filmstad Cinecittà. Twee jaar lang zag ik daar die grote Europese filmstudio's liggen, maar ze stimuleerden mijn verbeelding geen ogenblik. In de jaren zestig was de filmstad zelf een decor geworden, een industriële zone zonder noemenswaardige activiteit (Le mépris van Godard vertelt erover). Toen filmde men niet de decors in kunstlicht, maar gevonden plaatsen – de locatiescout verving de decorontwerper. Ook al kletste men vaak als naïeve realisten, er echt geloven deed niemand. Toch leek men uit de studio weg te willen. Fellini trok soms met zijn “troupe” de stad in, maar wat hij uit de studio als uit een goochelaarshoed tevoorschijn toverde, vormde geen thema van discussie in de filmschool ertegenover.
Ik werkte er eens als figurant in een Italiaanse Bond-imitatie. Ik herinner me het ontzettend vroege opstaan (dus het is echt zo in het filmvak, bedacht ik) en de stoffige kleedkamers. Het gevoel dat een dienstplichtige heeft als hem een vreemd pak wordt overhandigd dat hem van zijn “ik” ontdoet en hem onzichtbaar bij het leger inlijft. Zo legde ook ik mijn kleren af en werd in de fictie van de film ingelijfd. In Italië zag ik er “Brits” uit en die stereotiepe overeenkomst kon ik te gelde maken.
Ik herinner me de studiobunkers en ook hoe onuitnodigend die isolatiekasten tegen licht en geluid over een groot terrein verspreid lagen. Binnen was het er koel, stoffig en donker. Hoog boven je torende een ijzeren gebinte, metalen rasters voor het licht, loopbruggen en vele lampen. Sprookjesachtig bedrijvig was die wereld daarboven, waar mensen gehurkt de schijnwerpers regelden. Blauwgekielde elfen, ware het niet dat hun schuttingswoorden mij kordaat in de arbeidswereld terugplaatsten.
De sterkste goocheltruc bestond erin het houten timmerwerk van het decor te betreden om dan ineens in een gesloten salon te staan, even onbewoonbaar als ze echt leek, even overtuigend voor het oog als ongeloofwaardig voor het gevoel. Bewoonbaar gemaakt voor enkele draaidagen. Technici verschoven onbeschaamd de meubels – er was toch niemand die de inrichting opeiste.
Een onduidelijke hiërarchie regelde de bewegingen en de handelingen van iedereen. Afstanden werden gemeten, verplaatsingen aangeduid, haltes, snelheden, blikrichtingen aangegeven. Een werveling van commando’s, repetities, valse starts, onder een steeds kokender lichtzee. Als het dan uiteindelijk “echt” gebeurde kon je dat niet eens meer onderscheiden van al het voorgaande. Uit die mengeling van het kleine besef van een “ik” rolde je tenslotte naar buiten. De zon duwde op je netvlies, het geleende pak droeg je nog steeds en je besefte dat het je opgekleefd zat als een tweede huid. Iedereen zag jouw “rol”, waarom je gekozen was, welke stereotype je in de greep had, wat je deed voor de kost. De blauwe kielen van de studio-arbeiders leken me kleurige ridderpakken, mijn uniform sloeg mij in de boeien van de fictie.
Enkele maanden later stapte ik opnieuw dat enorme terrein op. Ik zocht naar een ander nummer, een andere studio, als tweede regieassistent van de later erg beroemde regisseur B. Hij was nog jong en genereus. Veertien dagen lang had hij zich in een studiodecor teruggetrokken met een Amerikaans acteursgezelschap. Hij draaide een korte sketch. Hier geen kostuums en grime, geen fictie en bevelen, geen geleende uniformen en stereotypen. Toch was de sfeer gespannen. De improvisaties leken erger dan de bevelen. De afbakeningen van de autonomie waren even heftig als byzantijns. Wat de Amerikaanse acteurs het meest leek te storen was dat al hun werk hernomen, geïnterpreteerd en gedomineerd werd door de camera, het monsterachtige oog dat al hun bewegingen, al hun blikken volgde en waaraan zij hun uiterlijk en hun houding moesten afstaan.
Telkens was er het wachten, een ware mystiek van het ijsberen achter de decors. Als hovelingen bij de grilligste vorst werd je weggestuurd en teruggeroepen, in een pijnlijk onvermogen iets anders te zijn dan de wachtende die niet precies weet waarop hij wacht. Binnen, in de operatiekamer van licht, werkte men koortsachtig aan voorbereidselen die jouw aanwezigheid straks zouden bekronen.
Daar, in de filmstad, begreep ik dat het spel met de schijn, de dwangbuis van de fictie rond het lichaam mijn verbeelding overtroffen.
Vaak keek ik boven me, naar die blauwe pakken. Hoe hechtte hun ambachtelijke nuchterheid zich aan de waanzin van de verbeelding onder hen? Hoe bewonderde ik de magie van die verbeelding als zij daarboven orde en gehoorzaamheid beval! Maar hoe schrikte mij die mengeling af van idee en dominantie, van schepping en autoriteit. In Cinecittà, onder de naaldbomen en langs de fabriekshallen lopend, maakte ik voor mezelf uit dat dit mysterie voor mij ondoorgrondelijk was en dat ik het ook zo wilde houden. Met een gerust gevoel kon ik zeggen dat ik voortaan in die andere isolatieruimte thuis wou zijn: de bioscoop. Niet de stad van de film, maar de film in de stad.
Beeld (1) uit Two Weeks in Another Town (Vincente Minnelli, 1962)
Beeld (2) uit Le mépris (Jean-Luc Godard, 1963)
Deze tekst verscheen oorspronkelijk in Kunst & Cultuur, maart 1987.
Met dank aan Reinhilde Weyns en Bart Meuleman.
Met steun van LUCA School of Arts, LUCA.breakoutproject.