21 januari 2025
De platte jungle (Johan van der Keuken, 1978)
Telkens wanneer er in de filmzaal op een onbedoeld moment wordt gelachen moet ik aan een korte tekst van Simon Leys denken. In dat stuk beschrijft de Belgische sinoloog en auteur een ochtend waarop hij rustig in een café zat te werken. Op de achtergrond speelde de radio een kabbelende, auditieve brij: “Popnummers, beurscijfers, muzak, verslagen over paardenraces, meer popnummers, een lezing over mond-en-klauwzeer bij koeien – wat dan ook[.]”1 Het soort klankband waar niemand echt naar luistert of zelfs maar opmerkt dat die onophoudelijk de ruimte vult. Tot er zich een “mirakel” voltrok. Uit het niets klonken plots de eerste maten van Mozarts Klarinetkwintet. Deze plotselinge verstoring van de gezapige rust zorgde voor onmiddellijke consternatie in het café. “Alle gezichten draaiden zich om, fronsend met een verwarde bezorgdheid.”2 Tot één klant opstond, resoluut aan de knop van de radio draaide en de ruis weer in ere herstelde, tot grote opluchting van iedereen.
Ook in de bioscoop zijn er momenten van ontregeling die blijkbaar hinder veroorzaken en onschadelijk gemaakt moeten worden. Omdat het niet echt een optie is om de film stop te zetten, tracht de ontstemde toeschouwer dit vaak op te lossen door zijn aanwezigheid kenbaar te maken, bijvoorbeeld door luidop te lachen. Lachen in een filmzaal is natuurlijk niet ongewoon. Bij een komische film wordt van toeschouwers verwacht dat zij openlijk reageren op de grappige taferelen op het scherm, zodat het idee van gedeeld plezier in stand wordt gehouden en vermeningvuldigd. Maar steeds vaker wordt er in de filmzaal gelachen bij elk type film, of het nu een Holocaustdrama, een gewelddadige film noir of een essayistische documentaire betreft. Zo merkte ik onlangs in CINEMATEK dat De platte jungle (1978) van Johan van der Keuken, een documentaire over de Waddeneilanden en hun bewoners, een gevarieerd repertoire uitlokte: grinniken, proesten, giechelen en, af en toe, een licht onderdrukt smalend lachen. Ter verdediging kan worden gesteld dat de blik van Van der Keuken een zekere “observationeel komische” kwaliteit heeft; alledaagse dingen krijgen juist door het kader van zijn gefilmde observatie een bijzondere waarde, net door de stilering ontstaat er een ironische afstand die hint naar een ander perspectief.
Toch lijkt er meer aan de hand. De lach in de filmzaal getuigt meer en meer van ongemak met wat zich op het scherm afspeelt, alsof de film net zoals de “audio pap” in het café ten allen prijze zijn ambient kwaliteit moet behouden. In De platte jungle voert Van der Keuken gewone mensen op: vissers en boeren die trachten het hoofd boven water te houden terwijl ze geconfronteerd worden met de opkomende rationalisering van de visvangst en de landbouw. Naar het einde van de film voert Van der Keuken een gesprek met een voormalige visser die zich door de wetten van de markt verplicht zag in een fabriek te gaan werken. De man die bij het water was geboren en grootgebracht staat nu uit noodzaak aan wal. Met een mengeling van gelatenheid en frustratie aanvaardt hij zijn nieuwe leven. “Ik voel me niet ongelukkig, dus ik zal wel gelukkig zijn. Meer kan ik er ook niet van zeggen.” De ongemakkelijke directheid waarmee de man zijn leven overschouwt en onder woorden brengt, is aandoenlijk. Toch klonk er schamper gelach in de zaal dat de woorden van de man meteen uitwiste.
Leys’ analyse van het voorval in het café was scherp en onverbiddelijk. In de ontstane commotie zag hij een onthullend beeld van de ware cultuurbarbaar. De echte filistijn, zo schrijft hij, is niet iemand die onverschillig staat tegenover kunst en schoonheid, maar iemand die deze juist al te goed herkent en onmiddellijk probeert te vernietigen. Het is iemand die in de confrontatie met “geïnspireerd talent een onverdraaglijke belediging voor [diens eigen] middelmatigheid” bespeurt. Als een op wraak beluste vandaal, besluit Leys, sleurt de ware obscurant “alles wat boven ons uitsteekt naar beneden om het te besmeuren en te ontkrachten”.3
Op een vergelijkbare manier biedt de lach in de filmzaal bescherming tegen de kloof die de film slaat bij de toeschouwer, tegen de dreiging die het zelfbehagen verstoort. Niet zelden gaat het om ethisch ambigue momenten die zo provoceren, niet omdat de scène zelf zo schokkend of ongemakkelijk is, maar omdat de toeschouwer zich dermate geviseerd voelt en dat als onfatsoenlijk ervaart. (Ik herinner me bijvoorbeeld een scherpe, bijna nerveuze lach tijdens The Zone of Interest, toen duidelijk werd dat het huis van de familie Höss naast een concentratiekamp stond.) De lach wordt dan een middel om zich van het onverdraaglijke te ontdoen – in vele gevallen door met een ander te lachen – en het zo onder te brengen in het eigen modale universum.
Uiteindelijk bevestigen deze uitbarstingen van vrolijkheid het meest bijzondere aspect aan de bioscoop: stilte is er nooit alledaags.
- 1Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays (New York: New York Review of Books, 2011): 68.
- 2Ibid.
- 3Ibid, 69.
Beeld uit De platte jungle (Johan van der Keuken, 1979)