Tussen vier vingers
Johan van der Keuken, schrijver (zelden lees je zo helder over het meest minutieuze van kader, klank, montage), een stem (in zijn films leest hij zowel over het beeld als naar het beeld, namelijk vanachter de camera), een lichaam (met de camera, die hij op de schouder draagt, heeft hij een derde arm waarmee hij de wereld tussen de vier vingers van het kader aftast).
Achter glas zit de fotograaf, de cameraman – achter het glas van de lens. Eeuwig gedoemd om vanuit een binnen naar ver daarbuiten te reikhalzen. Achter glas, uitgegeven in 1961, is de titel van zijn tweede fotoalbum. Mijn eerste fotoboek. Ik was meteen verliefd op de roetzwarte inkt, op de materie die als een gefixeerde pastel vastgepoederd lag op het matte papier. Beelden die, naast de tekst van Campert (las ik die ooit?), op zich zo sprekend waren. Wat ze precies zeggen is ongewis – maar dat ze spreken onbetwijfelbaar (paradox van alle foto- en cinematografie). Spreken maar zonder articulatie; het begin van de betekenis (niet het einde in een verstaanbare mededeling); het spreken als gebaar, als loutere wending van het hoofd, als pure richting van het oog. Hier wordt de eerste stap gezet: aan jou geef ik betekenis. Welke, dat komt later, achteraf. Hij blijft daarover gebogen: hier het beeld, daar de zin. Hoe beiden binden zonder ze te kluisteren?
Hij is een nomade. In het stappen is hij materialist (geen romantisch wandelaar, maar een kordaat testen van de grond, de vloer, en vooral van de afstand). In de voeten en op de schouder draagt en verbindt hij: de glazen bak en de wereld, het hier en het ginds, het kader en de keuze, het beeld en de onuitputtelijke en toch zo radicaal verwaarloosde wereld van het hoorbare. Zijn wereld is autobiografisch. Zijn commentaar begint (melancholisch en toch streng) steeds met een “ik”. En zijn beelden worden voortdurend geraakt door een blik die hem achter de camera voelbaar maken. Als hij kaders componeert voel je zijn bedachtzame opwinding: de schepping van een vorm. Hij werkt niet als loontrekkende in het wereldconcern der beelden, maar als een “kleine zelfstandige”. Zijn werk groeit niet vanuit een markt, maar volgt een eigen ritme. Het doel is niet afgebakend, maar integendeel onbekend. Het moet gaandeweg gemaakt en ontdekt worden. Het “doel” ligt niet duidelijk voor het werk, maar is een onbepaalde motor er binnenin.
Fotograaf of filmmaker. Bij hem heb je eigenlijk behoefte aan een term die beide overkoepelt, want hij is het één en het ander, het één door het ander. Maar in beide gevallen is hij een “man met de camera” – de camera als verlengde, als begeleidverschijnsel van zijn lichaam, zijn hoogte, zijn uithoudingsvermogen, zijn motoriek; als verlengde van zijn wat angstige bescheidenheid, van de steeds te overwinnen pudeur, van de enthousiaste generositeit als hij (dit monster met het kunstoog) aanvaard wordt en in een “midden” wordt opgenomen. Dan plots zingt de camera, danst geruisloos en intens mee als een plant in een aquarium, gestreeld door iedere stroom. Loodrecht daarop staat de filmmonteur. Als een ingenieur van acrobatische constructies legt hij die beelden iets op, een juk van ritme, van rijmen en betekenis, van contrasterende richtingen en geheimzinnige verwantschappen. Zijn eigen argeloze beelden legt hij discipline op. De “zin” die ze ieder op zich nooit willen lossen, wijst hij ze autoritair toe. Ook als fotograaf van het statische, op zich staande beeld, heeft hij die steeds in een boek in groter verband gebracht. Hij is niet de fotograaf die het isolerende witte kader rond zijn foto’s behoeft: hij is de fotograaf die foto’s tegen elkaar aanschuift, die (juister nog) met afstand tussen de foto’s speelt. En film is tenslotte niets anders dan verschillende kaders tegen elkaar aan te plakken.
De monteur geeft een tweede blik, maakt de nabeschouwing, herstelt wat in het kader onduidelijk, onderdrukt, verborgen, vernietigd werd. Tegenover de extraverte aanwezigheid van camera en stem erachter, stelt hij een tweede nu introverte aanwezigheid. Voorovergebogen, reflexief, meditatief. Een mentale wereld opent zich gespannen tussen een ik en de geschiedenis, tussen het bewustzijn en de dingen, tussen wat in het kader vastgehouden werd en wat in de constructie weer in beweging wordt gebracht. De schrijver buigt zich dan weer in een nog volgende spiraal over het werk van de monteur en hij tikt met zijn precieze, o zo precieze zinnen, tegen het al te sterke bouwsel. Wat zo dwingend werd gemaakt wordt plots zangerig, voorzichtig en bedachtzaam om het leven: het leven van de dingen voor het glas, van de dingen samen met het kunstoog van het leven dat de maker deelt met de wereld rondom. Zo verenigt hij in een ademcyclus het kader en de collage, het zien en de vorm, de structuur en de zang.
Beelden uit De weg naar het zuiden (Johan van der Keuken, 1981)
Dit artikel werd oorspronkelijk gepubliceerd in Andere Sinema, nr. 95, (januari-februari 1990), 27.